De kleine wereld van
Jeroen Sprenger

Meisje - Moeder - Mevrouw 

Verantwoording

 Het heerst, het schrijven over vaders en moeders. Begin 2006 las ik een interview met Oek de Jong, waarin hij zegt dat hij op een dag besloot zijn ouders te gaan interviewen. Misschien, zegt hij, ben ik daartoe wel geïnspireerd door Andreas Burnier, die ooit heeft gezegd: Eigenlijk zou ieder mens een biografie van zijn vader en moeder moeten schrijven, hoe kort ook. Zelf was ik toen al bezig met een serie gesprekken met mijn moeder, Rie Sprenger-Hogenhout. Ik ben dus niet geïnspireerd door Oek de Jong of Andreas Burnier. Maar wel door hen gesterkt om zelf op de eenmaal ingeslagen weg door te gaan.

Door wie of wat zij verder op de gedachte zijn gebracht, weet ik niet. Het valt me alleen op dat er zoveel schrijvers de laatste tijd bezig zijn met hun ouders of de omgeving waarin ze zijn groot geworden. En dat nog enigszins verdienstelijk doen ook, want jury’s van literaire prijzen kunnen niet om hen heen. Zo is Jan Siebelink in 2005 bekroond met de AKO Literatuurprijs voor Knielen op een bed violen, waarin hij zijn vader beschrijft en is K. Schippers in 2006 bekroond met de Libris Literatuurprijs voor Waar was je nou, waarin hij probeert aan de hand van foto’s zijn moeder te schetsen. Weliswaar niet bekroond, maar wel van de veelvuldig bekroonde schrijver Robert Anker, is Negen levens over het Westfriese dorp Oostwoud, dicht bij Hoorn, en over de jeugd die hij daar heeft beleefd. De grote literaire thema’s komen dus niet van ver, zijn ook geen hoogstaande ontdekkingsreizen naar de hemel, maar worden geput uit de meest nabije omgeving van de schrijver. Waar het aan ligt, ik zou het niet weten. 

Het is natuurlijk volstrekt ongepast me zelf tussen dit rijtje literair geweld te plaatsen met een boekje over mijn eigen moeder. Toch heb ik er behoefte aan uit te leggen waarom ik er veel tijd aan heb besteed en dat de reden anders is dan mij aan een nieuw modeverschijnsel over te geven. Ook het aloude ‘eert uw vader en uw moeder’, dat overigens zeker niet zou misstaan als aanleiding, heeft niet de doorslag gegeven. Al enige tijd erger ik me aan de a-historische sfeer die in de samenleving heerst. Een kleine drie jaar lang mocht ik maandelijks op de Ambtenarenpagina van de Haagsche Courant de column Ambtsgeheim vullen. Onder het pseudoniem van Daan Vorán weliswaar, maar desalniettemin was de inhoud aan het werkelijke leven ontleend. In het najaar van 2003 deed ik eigenlijk in één column zo’n zelfde oproep als Andreas Burnier ooit heeft gedaan. De aanleiding was het Rotterdamse voornemen alleen maar migranten tot de stad toe te laten die economisch aan de stad gebonden zijn. “Migranten moeten ook nog een inburgeringdiploma hebben. CDA’s ‘golden boy’ en wethouder Sjaak van der Tak heeft het gezegd. Ik vind het niks. Enkele weken geleden wandelde ik met vrouw en dochters door Vorán’s Amsterdam. De jongedames hadden net het ouderlijk huis verlaten. Ter markering daarvan vond ik het zinvol ze te confronteren met hun ‘roots’. Ik zou Van der Tak dat ook willen aanbevelen. Het leert je veel over je eigen geschiedenis. Ik kan iedereen aanraden eens door zijn eigen verleden te wandelen. Zeker bij politici kan enig historisch besef geen kwaad. Alleen zij die weten waar ze vandaan komen, weten waar ze naartoe gaan. Geen woorden maar daden, klinkt kordaat, maar het moet niet vervallen tot machopolitiek. De tijd van nieuw flinks is geweest.”  

Met enige regelmaat verzuchtte mijn moeder, als ze weer eens een verhaal had verteld: “ach, leefde je vader nog maar, dan had hij het allemaal op kunnen schrijven”. Dat getuigde ervan dat er bij haar een behoefte borrelde te vertellen, ons ervan te doordringen dat we de waarde van de verschillende dingen goed zouden onderkennen. “Ik kan die boeken toch niet weg doen”, zei ze bijvoorbeeld, en dan wees ze op Amsterdam in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen [...] beschreeven van de stadsgeschiedschrijver Jan Wagenaar (1709-1773), hoog in de boekenkast in de voorkamer van haar huis aan de Utrechtse Joseph Haydnlaan. “Je vaders vader en ome Cor (van de Vosse) hebben die door zondagse bezoeken aan de Oudemanhuispoort bij elkaar verzameld. Maar wie is er nu nog in geïnteresseerd? Tegenwoordig kan je alles via internet lezen”. Verschillende pogingen zijn er ondernomen haar toch zelf aan het schrijven te zetten. Of haar dingen te laten verzamelen, waarbij de herinneringen als het ware vanzelf opborrelen. Maar het lukte haar niet. Hoe groot haar belangstelling voor geschiedenis ook was, ze kon zich er niet toe zetten zelf herinneringen op te schrijven. Kort na haar trouwen in 1946 heeft ze een album aangelegd om daarin de belangrijke momenten vast te leggen. De omslag heeft ze zelf geborduurd: Ons Gezin. Daarin is maar één uitgeschreven verhaal, over het overlijden van haar schoonmoeder, Oma Sprenger, in 1958. Het is volledig verwerkt in dit boek. De intentie is er dus altijd geweest, maar tot volbrengen is het eigenlijk niet gekomen. Zij had de behoefte wat te vertellen, ik de behoefte wat aan mijn kinderen door te geven. Het is die combinatie die tot dit boek heeft geleid.

Met dit werkstuk wordt overigens maar een heel klein deel verwezenlijkt van de grootse plannen die ik af en toe helemaal in mijzelf heb gekoesterd. Als communicatiemanager oefen je je in het kijken met de ogen van de doelgroepen die je wilt bereiken met je boodschap. Zo probeer ik me ook wel eens te verplaatsen in de gedachtegang van mijn dochters. Als die nu eens kennis zouden kunnen nemen van het gezinsleven waarin hun opa’s en oma’s zijn opgegroeid, het roomse leven in Amsterdam, het Joodse leven in Den Haag, dan hebben ze geen Lou de Jong en zijn Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog meer nodig. De anonieme grote mensengeschiedenis wordt zo een uiterst betrokken familiegeschiedenis. Oorlog, onderdrukking, vervolging, overleving, verzet krijgen dan het gezicht van een opa, een oma, een (oud)oom of een (oud)tante. Dat is belevingsgeschiedenis van de bovenste plank. Maar de kansen zijn door mij gemist, al heb ik tot mijn genoegen kunnen ervaren dat mijn dochters hun kansen de oma’s nog de oren van het hoofd te vragen over hoe het vroeger was hebben gecreëerd en benut. Dat laat onverlet dat van de vorige generatie nu nog maar weinig vertegenwoordigers over zijn, van wie het geheugen ook nog eens aan scherpte heeft ingeboet. Zo heb ik na de tien gesprekken met mijn moeder ook het gevoel overgehouden dat ik er vijf jaar eerder aan had moeten beginnen. Het schetsen van een veel breder beeld van de eigen herkomst is daardoor niet goed meer mogelijk. 

Een portret laat zich op verschillende manieren schilderen. Je kunt iemand in zijn of haar tijd plaatsen. Je kunt anderen over de hoofdpersoon laten vertellen. Daar is hier doelbewust niet voor gekozen. Moeder Sprenger, Marietje Hogenhout, vertelt over zichzelf, schetst haar eigen leven en indrukken ervan en praat over de omgeving waarin ze opgroeide, werkte, leefde. Dat heeft zo zijn beperkingen. Er is namelijk over heel veel zaken zoveel meer te vertellen. Dat moeten degenen ervaren hebben die het manuscript-in-wording mochten lezen. Van verschillende kanten heb ik correcties en aanvullingen gekregen. Voor zover ze goed aansloten bij het door moeder gesproken verhaal zijn ze verwerkt en is ook aangegeven van wie de aanvulling is gekomen. Maar suggesties om tot uitwijdingen te komen zijn bijna allemaal genegeerd. Het is immers het verhaal van mijn moeder, uit haar mond, over haar leven. Als auteur hoef ik natuurlijk niet volledig consequent te zijn, maar toch heb ik de aandrang mijn eigen herinneringen en wetenschap te verwerken, zoveel mogelijk onderdrukt. Via voetnoten heb ik geprobeerd beknopte duidingen te geven van personen en situaties, zodat er hier en daar een aansluiting is ontstaan met de grote-mensen-geschiedenis.  

Een nadeel van een boek als dit is, dat het nu net lijkt of Rie Sprenger-Hogenhout een bijzonder mens is. Want wie schrijft die blijft natuurlijk. En misschien door mij of mijn broers en zusters meer bijzonder zou worden gevonden dan onze vader, Willem Sprenger. Dat is niet het geval. Met elkaar vormden we een gewoon gezin, waarin de samenleving goed doordrong en waarin met de bescheiden middelen waarover kon worden beschikt, werd gereageerd op wat zich in die samenleving afspeelde. Moeder speelde daarin een duidelijke rol, maar er waren zovelen in de Oog-In-Alse samenleving die op een vergelijkbare wijze reageerden. Het hoorde er in onze beleving gewoon bij. Voor zover er iets bijzonders in haar leven is, is dat bijzonder geworden vanwege de veranderingen in de samenleving. Moeder is op haar zestiende gaan werken, dat was toen niet bijzonder vroeg, want na de driejarige Mulo, maar nu wel. Op je zestiende heb je nu op zijn best een bijbaantje naast je school of studie. Haar zuster Sepha heeft in de bezettingstijd op haar negentiende, samen met vaders zuster Lien, die toen 24 jaar was, een voedseltocht gemaakt op de fiets naar Meppel. Dat was toen weliswaar ook niet echt gewoon, want met veel gevaren omgeven, maar er waren er meer zoals zij. Het is echter wel volstrekt wat anders dan een geheel verzorgde reis naar de Costa Brava die veel jongeren van die leeftijd nu maken. Het gaat dus niet om het bijzondere van het leven van mijn moeder, het gaat om het zien van de samenhang met de huidige samenleving. Om de wetenschap dat je als je wat wilt bereiken er wat voor moet doen. Dat niets vanzelf gaat.

In een ander opzicht kan het misschien wel een bijzondere ervaring bij de jeugdige lezers opwekken. Ouders zijn in de ogen van hun kinderen altijd ‘oud’ en ‘ouder’. Om van de kleinkinderen maar te zwijgen. Wie ziet in zijn moeder het meisje dat ze ooit was, hinkelend en touwtjespringend op straat? Of het jongedametje dat in de winkel helpt of op kantoor de telefoon aanneemt en koffie en thee zet voor de collega’s? Of nog weer wat later de nauwgezette administratrice? Moeders en vaders zijn wel degelijk ooit jong geweest, zelfs opa’s en oma’s, al laat het zich niet direct zo herkennen.  

Naadloos bij het verhaal van mijn moeder hoort het dagboek van haar vader, Cor Hogenhout. Hij hield dat bij toen hij in 1941 in de marinehaven van Brest (Frankrijk) werkte. Zoveel ego-documenten zijn er in de familie niet, dus de enkele die er is moet worden gekoesterd. Het past goed bij dit verhaal als een aanvulling op de oorlogservaringen.

Een tweede bijlage geeft enkele fragmenten uit de stambomen van Rie Sprenger-Hogenhout en Wim Sprenger. Daarin vloeien de families Hogenhout, Sallé, Sprenger en Voet samen in hun gezin. Daarmee wordt geprobeerd de familierelaties enigszins te verduidelijken.  

Bij het maken van dit werkstuk heb ik veel steun gehad van mijn broers en zusters, die om de twee weken een nieuwe update van het verhaal na autorisatie door Ma toegestuurd hebben gekregen. In het bijzonder Regina heeft het verhaal steeds kritisch gelezen en tal van correcties en aanvullingen aangedragen. Naast hen hebben moeders zuster Sepha Lemmens-Hogenhout, haar schoonzusters Rie Sprenger en Bep de Vré-Sprenger en haar zwager Frans de Vré mij van goede raad voorzien. Het is dus niet helemaal een samenspraakje geweest van Moeder en mij.  

Het laatste woord is hiermee niet gezegd. Ik vrees zelfs dat menigeen zal zeggen: maar dit is niet aan de orde gekomen, en dat is zwaar onvolledig… Dat zal ongetwijfeld zo zijn. Gaudi’s kathedraal Sagrada Familia in Barcelona is nog steeds niet af. Zo is het ook met moeder Rie Sprenger-Hogenhout. Haar leven is ook nog niet voltooid en dus ook niet haar levensbeschrijving. Zelfs niet het deel waarop hier wordt teruggeblikt. Ieder die er iets aan wil toevoegen, mag zich hierbij uitgenodigd voelen. 

Jeroen Sprenger

Amsterdam Zuidoost – september 2006