Meisje - Moeder - Mevrouw
Met de firma Bosch
Mijn eerste baantje is thuis in de winkel in IJmuiden. Daar stond ik in een wit schort klanten te helpen. Vakantiewerk, toen ik nog op school zat, of op zaterdag helpen in een winkel, heb ik nooit gedaan. De winkel was toen al op zijn retour. Er werd al bijna niks verkocht. Ook de wijn niet, die we in consignatie mochten verkopen. Het duurde allemaal maar kort. Ik kwam pas naar IJmuiden na het mulo-examen. Niet veel later zijn we al naar Willemsbeekweg 66 verhuisd en toen was het met de winkel gedaan. Ben pas weer aan de slag gegaan toen we in Amsterdam-Noord gingen wonen. Heb toen een week of zes in een soort kruidenierswinkel gewerkt in de Van der Pekstraat, bij het Mosplein. Het was niet zo’n grote winkel, we werkten er met zijn drie-en of vieren. Het verdiende geld, zoveel was het niet, gaf ik af.
“Heb wel gauw naar iets anders uitgekeken. Ben toen op de Herengracht gaan werken op nummer 139 bij de firma Bosch.[1] Kan me geen sollicitatiegesprek herinneren. Maar ik was blij dat er wat was, want thuis zaten ze om het geld verlegen. Ik werkte daar in een kamer aan de straatkant, waarin drie bureaus stonden. Ik zat aan het eerste bureau, waar de telefoon op stond. Ik mocht de telefoon opnemen: Goedemorgen met de firma Bosch. Zo vaak gebeurde dat overigens niet, drie hooguit vier keer per dag. Aan het laatste bureau zat de dochter van de baas. Die deed de boekhouding. De baas, meneer Bosch, was vaak weg. Ging erop uit om orders te verwerven. Gerzon was een grote klant van ons. De Bijenkorf ook. Naast hem waren er drie of vier vertegenwoordigers die het land rondreisden. Als ze met bestellingen terugkwamen, moest ik dat afwerken. Inpakken, de factuur erbij doen en dan de bode bellen om het verder te transporteren. Groots was het niet, twee dozijn van dit of dat. Stropdassen verkochten we, van het Engelse merk Tootal. Ook verkochten we sokken. Die stropdassen en sokken hadden we in voorraad. We verkochten wel meer, maar die artikelen gingen rechtstreeks van de fabriek naar de klant. Dat werd wel allemaal schriftelijk door ons afgewerkt.
“De baas was altijd op pad. Bij Gerzon was hij kind aan huis, maar ook bij de Bijenkorf, niet alleen in Amsterdam, maar ook in Den Haag. Daar was de smaak wat anders wat de stropdassen en de sokken betreft. In Rotterdam kwam hij niet bij de Bijenkorf. Vroom&Dreesmann was dicht bij kantoor, maar daar deden we toch niet zoveel zaken mee. De smaak was daar iets te goedkoop voor de spullen die wij verkochten. De baas, die in Bloemendaal woonde, had wel een auto, maar hij reisde altijd met de trein en de tram. In die tijd hoefde je nog geen rijexamen te doen voor een rijbewijs. Die kon je zo krijgen. Het aantal keren dat hij al die jaren met de auto kwam is op de vingers van één hand te tellen. De auto was er meer voor zijn vrouw.
“Als er op een dag wat brieven waren geschreven, dan werden ze door de baas getekend. Per order tekenen was er niet bij. En dan werden ze op het eind van de dag door mij op het postkantoor op de hoek van het Centraal Station afgegeven. Ze mochten niet in de brievenbus, want dan zou er wel eens wat vertraging in de bezorging kunnen zijn. Daarom wilden ze ook iemand uit Amsterdam-Noord. Het was allemaal heel uitgekiend. Voor hem of haar lag dat postkantoor immers op de route: van Herengracht 139 naar het Centraal Station, de brieven afgeven en dan door naar de Valkenwegpont.
“Ik at thuis ’s ochtends een boterham. En nam brood mee voor 12 uur. Dan ging ik snel weg. Meestal nam ik de pont. Als ik wat haast had, ging ik met het bootje van Bergmann, die lag naast de Valkenwegpont en vaarde naar het Damrak, bij het Noord-Zuidhollands Koffiehuis. Anders dan de pont was die niet gratis. Een ritje kostte 5ct, een tienrittenkaart 35ct. Vaak liep ik vanaf de pont of het bootje Bergmann gelijk op met de dochter van de baas, die omstreeks diezelfde tijd met de trein aankwam. We liepen dan even de St. Dominicus in de Spuistraat binnen om ons ochtendgebed te doen. Dat duurde een minuut of vijf. Dan gingen we over het Singel, door het Bergstraatje en dan op de hoek met de Herengracht zaten wij. Aan de andere kant had je een bedrijf in metaalwaren. In de Bergstraat zaten ‘dames’, zakenrelaties die af en toe bij ons langskwamen hadden daar zo hun eigen denkbeelden over…
“Hoewel Bosch katholiek was, moesten we op Allerheiligen (1 november) en Maria ten Hemelopneming (15 augustus) werken. Dan konden we vanwege de missen die werden gehouden niet in de Dominicus terecht voor ons ochtendgebed. Dan gingen we om twaalf uur naar de mis, soms ging de baas ook mee. Vooral als de bekende predikanten Borromaeus de Greeve of Henri de Greeve, die later bekend werd van de Bond Zonder Naam en het Lichtbaken, zijn radiopraatje, er waren. Stampvol was de kerk dan.
“Als jongste bediende, ik was 16, moest ik ’s ochtends voor de koffie zorgen. Tussen 12 en 1 hadden we vrij. Dan aten we snel ons meegebrachte brood op en dan gingen naar buiten toe, boodschappen doen of even bij de Bijenkorf naar binnen. Een enkele keer gingen we naar V&D bij de Munt, maar dat was eigenlijk wel ver weg. De dochter van de baas bleef op kantoor als we weg waren. Zij nam van 1 tot 2 pauze. ’s Middags zette ik thee voor de collega’s. Dat was zo besloten.
“Na enige jaren zijn we verhuisd naar Keizersgracht 226. Dat was vlak bij de Westertoren. Het pand was wat groter. Via een stenen trap kwam je op de eerste verdieping, waar wij werkten. Er was buiten ook een stenen trap naar beneden. Dan kwam je in de opslag- en bergruimte. Toen ik met de fiets ging, stalde ik die daar. Op de bovenste verdieping woonde de conciërge met zijn vrouw.
“Toen de oorlog uitbrak, moest bij Gerzon en bij de Bijenkorf het joodse personeel weg. Ze moesten ervoor zorgen niet opgepakt te worden. Bosch heeft iemand van Gerzon, met wie hij veel contact had, met zijn gezin laten onderduiken bij familie in Groningen. Een afschuwelijke tijd was dat. Zelf had ik kort voor de oorlog Engelse les genomen. De Engelse brieven werden geschreven door de dochter van de baas en dat wilde ik eigenlijk ook wel kunnen. Mijn leraar zag ik voor het laatst toen ik op het Kraaienplein met een grote mensenmenigte naar wat gedoe op het IJ stond te kijken. Hij bleek joods te zijn, dat wist ik niet eerder. Heb hem nooit meer gezien.
“De verkoop ging in de bezettingstijd snel omlaag. We hebben toen wel zitten te niksen, want je mocht niet ontslagen worden. Geloof dat we zelfs hebben gekaart. Na enige tijd ben ik bij Ford aan de Hemweg gaan werken. Daar liep een treintje heen. Deed daar ook administratief werk, personeelsadministratie, uitbetaling van loon. Als je daar kwam te werken dan werd er voorzichtig gepolst of je goed was. Iedereen die bij Ford mocht werken, was ‘goed’. Alleen de chef was door de Duitsers aangesteld. Om onduidelijke redenen is die later weggegaan.
“Na de bevrijding ben ik van Ford naar het Militair Gezag gegaan. Dat was op de Levantkade, de hele Ruyterkade af voorbij het Lloydhotel. Ging daar ineens veel meer verdienen. Dat hoefde ik niet meer allemaal af te geven. De mensen die uit Duitsland kwamen werden op het KNSM-terrein aan de Levantkade in barakken opgevangen. Ze werden daar gescheiden in mensen die verplicht voor de Arbeidsinzet hebben gewerkt en mensen die zich vrijwillig voor werk of SS hadden gemeld. Later kwamen daar ook NSB-ers bij. Al die mensen moesten worden ingeschreven. Sommigen hadden geen papieren en dan moesten ze daarop wachten. Ik moest de dossiers op alfabetische volgorde leggen. En als er dan gegevens uit Duitsland kwamen, moest ik uitpluizen wat bij wie hoorde. Mochten er dan nog gegevens ontbreken, dan moest ik naar die barakken toe. Dan zeiden de mensen tegen elkaar: psssst, daar komt juffrouw Hogenhout…
“Een van de mensen die een paar dagen bij ons zat, was de laatste burgemeester van Amsterdam in de oorlog, Voûte.[2] Die kreeg een aparte behandeling. Toen dat werd opgemerkt was het over en was hij ook verdwenen.
“Een zielenpoot van een NSB-er zorgde met zijn vrouw voor koffie en thee voor mij en mijn drie collega’s in de administratie.’s Middags aten we op het werk warm. Dat spaarde thuis wat uit. Ooit meerde er een Britse boot af bij de barak met de ‘foute’ mensen. Op een gegeven moment was er een run op die boot. Bleek je daar een warme maaltijd te kunnen krijgen. Die was wel wat beter dan bij ons.
“Ik liep daar in een militair uniform, met een lange jas en stevige schoenen. Na het werk moest ik langs het water weer de hele Ruyterkade af naar de Valkenwegpont. Dan kon het wel eens gebeuren dat een militaire ordonnans op een motor me een lift gaf. Spring maar achterop, zei die dan.
“Tot aan mijn trouwen in mei 1946 heb ik er gewerkt. Een goed jaar dus. Daarna heb ik nooit meer overwogen te gaan werken. Dat was ‘not done’ zouden ze nu zeggen.”