De kleine wereld van
Jeroen Sprenger

Folia-columns

Organiseert u of ik vergeet u!

De Nederlandse sociale geschiedschrijving maakt thans een ontwikkeling door, die omgekeerd is aan die van de Britse sociale geschiedschrijving. Was het tot voor kort gebruikelijk dat men in Groot-Brittannië sociale verschijnselen trachtte te verklaren aan de hand van Britse gegevens, nu lijkt het er haast op – zoals een sociaalhistoricus onlangs zei – dat men een misdaad begaat als men nog durft te beweren dat “Britain is different”.

In Nederland is het echter zo dat men de voorkeur geeft aan buitenlandse verklaringen voor sociale verschijnselen. Talloos zijn de voorbeelden van sociaalhistorici die proberen de Nederlandse geschiedenis = of delen ervan – te wringen in door buitenlandse collega’s ontwikkelde modellen, ook als een beetje gezond verstand en kennis van zaken zegt, dat een meer Nederlandse benadering voor de hand zou liggen. Zelfs als uitgebreid bronnenonderzoek aantoont. Dat de situatie waarop het gehanteerde model is geënt, geenszins overeenkomt met de Nederlandse situatie, blijft men halsstarrig aan het gekozen model vasthouden. Langzaam maar zeker zal er echter ruimte gemaakt moeten worden voor opvattingen die meer recht doen aan specifiek Nederlandse trekken in de sociale en economische ontwikkeling.

Tekening JanWillem van Vugt

Tekening van JanWillem van Vugt, eerder geplaatst in maandblad Student. Op de tekening van links naar rechts: Ivo Schöffer, Hajo Brugmans, Ger Harmsen, Jan Romein, Frits de Jong Edz

Nederlands meest gezaghebbende sociaalhistorici hebben het moeilijk met de aanvallen op hun gevestigde opvattingen, niet in het minst door de flauwe grappen die daarmee gepaard gaan. Eén daarvan wil ik u niet onthouden; ik vond het zelf wel aardig. De Utrechtse hoogleraar Theo van Tijn beraadt zich met zijn Amsterdamse en Groningse collegae Frits de Jong Edz en Ger Harmsen over de vraag wie de grootste sociaalhistoricus van Nederland is. Nadat ettelijke dominees zijn gepasseerd, doorbreekt Van Tijn de stilte en zegt: “Ik geloof dat ik de grootste sociaalhistoricus ben”. “Je bent abuis”, antwoordt Ger Harmsen, “ik het onlangs een visioen gehad waarin mij door God werd meegedeeld, dat Ik dat ben”. Waarop De Jong Edz uitvalt: “Heb Ik dat gezegd?”…

In het besef dat hun opvattingen niet weerlegd zijn door hun ijdelheid te kritiseren, zal ik nu wat zakelijker argumenten naar voren brengen. Van Tijn cs. beschrijven het ontstaan van de Nederlandse arbeidersbeweging – kort samengevat - als volgt. De handwerkslieden – met een eeuwenlange gildetraditie – organiseren zich het eerst in sociaal-culturele verenigingen. Zij verzekeren zich daarmee tegen de gevolgen van ziekte en tevens van een nette begrafenis. Later werpen enkele van deze verenigingen zich op als behartiger van de belangen van hun leden bij werkgevers en ontwikkelen zich daarmee tot de vakverenigingen, zoals we die nu kennen. De ongeschoolde arbeiders volgen later – al of niet op hun aandrang – het voorbeeld van hun geschoolde collega’s.

Mensen die er enigszins mee bekend zijn, zullen direct parallellen zien met het ontstaan van de Britse arbeidersbeweging. En dat terwijl de Nederlandse sociaaleconomische ontwikkeling toch geheel verschilt van de Britse. Nederland begint bijvoorbeeld honderd jaar later dat Groot-Brittannië pas serieus te industrialiseren.

O, denkt u, maar daar hebben Van Tijn heus wel rekening mee gehouden, want de arbeidersbeweging begint hier ook veel later dat in Engeland. Daar heeft u gelijk in, maar in die tussentijd is er wel wat gebeurd. En die gebeurtenissen hebben ook hun invloed op gebeurtenissen die later hebben plaats gehad. Er zijn in die tijd bijvoorbeeld grote meren drooggelegd, er is een netwerk van kanalen en spoorwegen aangelegd en er is heel wat turf gestoken. Werkzaamheden die jaarlijks – voordat er sprake is van industrialisering – tien-, honderdduizenden mensen werk verschaft hebben. Van Tijn cs. Willen u – in navolging van Henriëtte Roland Holst die daar nooit enig onderzoek naar heeft gedaan – doen geloven, dat dit werk door buitenlanders is uitgevoerd. Nederlanders zouden daarvoor te zwak zijn geweest. Recent bronnenonderzoek toont echter aan, dat er sprake is van “vreemde” arbeiders – Belgen, Engelsen en Oostfriezen – de overgrote meerderheid van de arbeiders Nederlands is. Hoe het ook zij, Van Tijn cs. Hebben het niet nodig geoordeeld een plaats in te ruimen in de Nederlandse sociale geschiedenis voor polderjongens, dijkwerkers, kanalen- en veengravers en anderen.

Hoe ontstaan nu dit soort vertekeningen, vraagt u zich natuurlijk af? Het antwoord moet gezocht worden in het feit dat Van Tijn cs. De door “grote mannen” gemaakte geschiedenis hebben ingeruild voor een geschiedenis die wordt gemaakt door organisaties en structuren. De geschiedenis van de arbeidersbeweging is voor hen gelijk aan de som van de geschiedenis van vakverenigingen waarvan de eersten inderdaad door handwerkslieden zijn opgericht. De onbenulligste details van de vakverenigingen hebben een plaats gekregen enkel en alleen om het blote feit, dat zij bekend zijn. De genoemde groepen arbeiders, die in aantal de handwerkslieden verre overtreffen, hebben het echter niet nodig geoordeeld een formele organisatie op te zetten en daarmee naar de maatstaven van Van Tijn cs. Hun recht op een plaats in de geschiedenis verspeeld.

Toch is er – al is het niet aan de hand van verslagen van vergaderingen – voldoende over deze groepen te weten te komen, zoals de werkgroep “Spontane stakingen in de negentiende eeuw” heeft aangetoond. De vele honderden stakingen onder hen hebben officieren van Justitie, legerofficieren, ambtenaren van de Waterstaat e.a. genoopt zich te verdiepen in hun leef- en werkgewoonten. Hun rapporten kunnen Van Tijn cs. Vinden in het Algemeen Rijksarchief en de verschillende provinciale archieven. Zij zullen dan tot de conclusie komen dat er al beweging onder arbeiders is, voordat er sprake is van de door hen overschatte verenigingen.

__________   

Eerder verschenen in Folia Civitatis nr. 11, 8 november 1975